Algemeenheid over ziekten

Het verschijnsel ‘ziekte’ kan wetenschappelijk als volgt omschreven worden: “het is een interactie tussen een individu (de ezel) en een infectieus agens (virus, bacterie .., ) waarbij de natuurlijke drempel van weerbaarheid overschreden wordt en waarbij het individu met algemene- of lokale (b.v. schimmel) ontsteking reageert. Hierbij zal het dier koorts ontwikkelen.”
Niet elke infectie leidt tot ziekte. Om tot ziekte te komen dienst zowel de ezel als het infectieus agens aan bepaalde criteria te voldoen. Belangrijk hierbij zijn:

1. De infectiedruk van de besmette agens.
2. De gevoeligheid van het individu ten opzichte van infecties.
3. De weerstand van het individu in geval van een specifieke infectie.
Concreet zullen we zien dat de ezel ziek wordt wanneer de factoren 1 en 2 hoog zijn of als de factoren 2 en 3 laag zijn. Het niveau waarop ziekte optreedt verschilt van ezel tot ezel en van infectieus agens tot infectieus agens, zodat het zeer moeilijk is te antwoorden op de vraag:
‘wanneer loopt men gevaar op besmetting en wanneer niet?’


1. WELKE FACTOREN BEÏNVLOEDEN DE INFECTIE DRUK?

1.1 Dichtheid van een populatie.

Manèges, stallen, gesloten ruimten met een bepaalde concentratie van ezels, zullen veelal een hogere infectiedruk vertonen. agens is n.l. steeds beperkt van de ruimt en tijd, zodat het in een minder dicht bevolkte omgeving zich minder gemakkelijk zal ontwikkelen of overgaan naar andere dieren.

1.2 Klimatologische toestand.

Er is een duidelijk verschil tussen zomer en winter qua kans op infecties. De vochtpartikels in de vochtige winteratmosfeer zijn een uitmuntende voedingsbodem voor bacteriën en een ideaal transportmedium voor  virussen

1.3 Weerstand van het infectieuse agens.

Weerstand van het infectieuse agens t.o.v. het milieu en aansluitend hierbij de infectiedruk, bepalen samen of een ziekte zal optreden.

1.4 De aanwezigheid van besmette dieren.

Zelfs in geval van niet meer ziek zijn van ezels, is het nog perfect mogelijk dat deze dieren anderen zullen infecteren, gewoon door het feit, dat elk geïnfecteerd individu nog gedurende bepaalde tijd infectieus agens blijft uitscheiden. Het is zelfs zo, dat vroeger geïnfecteerde dieren onder invloed van weerstandsverminderende factoren, terug infectieus agens gaan uitscheiden, bijv. droes (streptococcus equi).

1.5 De aanwezigheid van gevoelige dieren.

Bepaalde infecties hebben bepaalde leeftijdscategorieën nodig om tot infectie te komen; afwezigheid van deze leeftijdscategorie zorgt ervoor, dat er geen ziekte voorkomt. niettegenstaande infectie.
Indien deze leeftijdsgroep wel aanwezig is leidt dit tot ziekten en ook tot verhoging van de infectiedruk. Door deze verhoging van de infectiedruk komt het voor, dat soms ook andere leeftijdsgroepen aangetast worden, die normaal niet gevoelig zijn voor deze infectie

1.6 Intensief contact tussen dieren.

Bij intensief contact tussen de dieren is er soms een hoge drempel nodig om tot infectie te komen. b.v. schimmelinfecties.

1.7 Hygiëne.

Het is afdoende bewezen dat bepaalde infecties niet tot zelden voorkomen in goede hygiënische toestanden (een schrijnend voorbeeld hiervan is cholera en dysenterie in de vluchtelingenkampen in Afrika) en dat voor andere infecties hygiëne een onafhankelijk makende factor is.
Ook lokale hygiëne speelt een belangrijke rol in het voorkomen van ziekten. Voorbeelden hiervan zijn tetanus na wondinfectie en baarmoederontsteking ten gevolge van niet hygiënische bevallingshulp hij ezels en gepaard gaande hiermee het fenomeen van hoefbevangenheid.

2. WELKE FACTOREN BEÏNVLOEDEN DE WEERSTAND.

2.1 Leeftijd.

De immuniteit is fundamenteel verschillend voor de leeftijd van drie maanden en na deze leeftijd. Een veulen wordt immers zonder weerstand geboren. De immuniteit die een jong veulen verwerft, haalt het immers uit de biest of eerste moedermelk. Dit noemen we een passieve (gratis verkregen) immuniteit. Dit in tegenstelling tot de eigen opgebouwde weerstand of actieve immuniteit, van de ezels ouder dan drie maanden. De biestmelk is de eerste moedermelk van een ezel en is zeer rijk aan antistoffen (stoffen die infecties doden die in liet lichaam van een ezel voorkomen). De weerstand die een veulen opdoet. wordt bepaald door de kwaliteit van deze biest, het moment van toedienen van deze biest en de immunologische toestand van de merrie.

Als een merrie goed geënt is, een gezonde en goed gevulde uier heeft en de melk niet te uitbundig heeft laten lopen voor de bevalling, mag men er van uitgaan dat de biest van uitstekende kwaliteit is. Dit betekent echter niet, dat het veulen voldoende weerstand heeft. Deze biest dient immers nog zo snel mogelijk opgenomen te worden. De darmen van een veulen zijn onmiddellijk na de geboorte doorlaathaar van de antistoffen in de biest. Deze doorlaatbaarheid daalt zeer snel en wordt wel exponentieel na de geboorte (d.w.z. eerst wordt de biest volledig in het bloed opgenomen, doch 6 uur na de geboorte wordt nog slecht 80% van de antistoffen doorgelaten doorheen de darm-bloed barrière en 24 uur na de geboorte nog slechts 0 tot 10% van de antistoffen). Indien geen of te weinig biest voorhanden is, kan men ofwel commerciële biest ofwel biest van runderen toedienen.
Bij gebruik van deze laatste dient wel de opmerking gemaakt, dat je een bepaalde verdunning dient in acht te nemen en de biest dient aan te rijken met glucose, dit omwille van het verschil in samenstelling van de melk tussen merrie en koe.
Een bloedtransfusie uitvoeren van de merrie naar het veulen toe, kan eveneens het veulen voorzien van voldoende antistoffen. Dit gebeurt als een merrie sterft onder de bevalling en er buiten het leegtrekken van de uier geen biest voorhanden is. Het veulen kan dan perfect in leven gehouden worden door het verstrekken van halfvolle melk aangerijkt met glucose. Doch indien het geen antistoffen toegediend krijgt onmiddellijk na de geboorte, kan het dier onmogelijk overleven. Geen enkele antibiotica kan het tekort aan antistoffen opvangen. Bij vermoedens van tekort aan antistoffen, kan men via bloedonderzoek de concentratie van antistoffen in het bloed van het veulen bepalen. 
Zoals eerder aangehaald, hervormt de immuniteit zich omstreeks de leeftijd van drie maanden, van een passieve naar een actieve immuniteit. Dus vanaf dit ogenblik is het dier in staat zijn eigen weerstand op te bouwen.

2.2 Stress.

Stress is een factor die de weerstand onderdrukt. Onder invloed van stress stijgt de cortisolproduktie hij het dier; hierdoor daalt de cellulaire immuniteit in liet bloed en ook de humorale immuniteit in het lichaam.

2.3 Management.

Management is zeer belangrijk om de immuniteitsstatus op een bedrijf hoog te houden. Zoals reeds aangehaald is er weerstandsopbouw als het dier in aanraking komt met een infectieus agens. Als dit niet moedwillig gebeurt noemen we dat een natuurlijke infectie.
Opgemerkt dient dat infectie niet altijd tot ziekte of ziek zijn leidt, maar wel bijna altijd tot weerstandsopbouw; zodoende heeft een dier dat niet goed of hygiënisch gehouden is, meer natuurlijke weerstand dan een ander dier. Dit mag ons evenwel niet laten besluiten dat het beter zou zijn ezels in minder gunstige omstandigheden te houden, om de natuurlijke immuniteit te verhogen De ‘natuurlijke’ uitval of sterfte ligt immers hogerop deze bedrijven Het alternatief dat de geneeskunde hiervoor gevonden heeft is het ‘enten’,
Het doel van enten is op een natuurlijke wijze het organisme stimuleren tot weerstandsopbouw met de bedoeling, dat als de natuurlijke, dikwijls dodelijke infectie zijn intrede doet, de ezel voldoende gewapend zal zijn om deze besmetting te overleven of zelfs geen letsel te ondervinden (b.v. tetanus of influenza)

2.4 Banale infecties.
Zelfs entingen verhogen soms de gevoeligheid ten opzichte van andere ziekten. Om in dit opzicht zo weinig mogelijk risico te lopen, dient men steeds een rustperiode na enten te respecteren.

2.5 Kruisinfectics.
Kruisinfecties of het samen optreden van twee of meer verschillende infecties, verlagen de drempel tot ziek zijn. Dus in geval van besmettingsmogelijkheid door verschillende infecties, krijgt liet afweermechanisme van de ezel een over-aanbod van infectieuze agens, zodat de reactie vermindert wordt en de kansen tot ziek zijn worden verhoogd.

2.6 Multifactoriële vaccins.
Deze verlagen het ent-effect ten opzichte van mono-valente vaccins. Dit wil dus zeggen dat een vaccin bestemd voor bescherming tegen meerdere agentia, niet altijd de gewenste beveiliging geeft voor de ezel. De keuze van vaccins moet steeds overgelaten worden aan betrouwbare mensen: dit is beter dan de markt af te schuimen naar de goedkoopste, vaak door malafiede personen aangeboden middelen.

2.7 Gezondheidstoestand.
Men dient er voor te zorgen steeds een gezonde ezel te laten enten. Een vuistregel in dit verband is: ‘ent een ezel als dit de ezel past en niet als het uzelf of de dierenarts past’
D.w.z. dat de ezel in een stressloze rustperiode dient behandeld te worden.

WANNEER IS EEN EZEL ZIEK?

Enkele paramerers die van belang zijn om als eigenaar en liefhebber van de ezel, op een degelijke manier te kunnen beoordelen, zijn de volgende:

Temperatuur: normaal : 37—38 C.

Hierbij dient men rekening te houden met het dagritme in de temperatuur, namelijk:
s ochtends: 37.2 — 37.6 C.
s avonds:    37.8 — 38.2 C.
Veulens echter hebben slechts koorts vanaf 38,5 C. Dit normaliseert zich tussen de 3-6 maanden ouderdom; doch ook voor hen geldt het dagritme.
Let wel: een temperatuurstijging bij een ezel dient men steeds ernstig te nemen! Enkel in aansluiting hij zware arbeid kan een temperatuurstijging als normaal aangezien worden. Bij een temperatuurstijging zonder gekende oorzaak dient men steeds advies in te winnen van een deskundige. Zo niet speelt men met de toekomst van het dier.
Ademhaling: normaal ritme 8-16 maal per minuut.

Verhoging komt in geval van:
Ademnood na inspanning.
Dampigheid.

Symptomen hiervan zijn dat de ribbenboog duidelijk zichtbaar wordt en dat de ribben afwisselend zichtbaar en onzichtbaar zijn, simultaan met de ademhaling. Bij inademen is de verbinding tussen de ribben naar binnen getrokken en bij uitademing wordt deze naar buiten gedrukt..Dit komt omdat de kleine luchtwegen vernauwd zijn en de uitademing, die normaal passief gebeurd, nu door de buikspiercontractie geholpen wordt.

Er blijft in dat geval nog lucht over in de long die niet ververst wordt: zodoende is de zuurstofspanning in de longblaasjes te laag en indirect is de zuurstofspanning in het bloed ook te laag. Hierdoor is de adernhalingfrequentie ook verhoogd.

Bij koorts: het lichaam zal dan trachten door verhoging van de ademhalingsfrequentie zijn warmte kwijt te spelen, dit samen met zweten.
Na algehele  infectie: dit is vaak een reactie op de toxineproductie van de bacteriën. De koorts wordt opgewekt door activering van de witte bloedcellen.
Hartritme: normaal zijn 28 tot 44 per minuut.

Getrainde ezels hebben dikwijls een hartritme dat lager ligt dan dit van een gemiddelde ezel. Zelfs stelt men regelmatig vast, dat deze ezels een hartslag overslaan en dit is volledig normaal, zolang deze hartslag wegvalt in het normale ritme van het hart. Echter als dit gepaard gaat mei een onregelmatig ritme, dient men zich zorgen te maken. Dan is er immers een verstoring in de prikkelgeleiding van het hart.
Hartslagritmes wijzigen onder invloed van training en inspanning, doch naargelang de ezel meer gewerkt heeft, verbetert duidelijk de hersteltijd van het hart na inspanning. De voornaamste pathologische reden van hartritmestijging is koliek. Steeds zal men zien dat een dierenarts in geval van koliek, veel belang hecht aan de frequentie waarmee een hart slaat. Bij een ritme hoven 80 slagen per minuut is de prognose voor een gunstige afloop steeds gereserveerd tot ongunstig.
Een hartritmeafwijking zonder aanwijsbare oorzaak, is steeds belangrijk genoeg tot een degelijk onderzoek over te gaan. Onderzoek gebeurt met een EKG (Elektro-Kardio-Gram) doch belangrijker nog via echografie. Hierbij wordt het volledig functioneren van de hartspier en zijn kleppen bloot gelegd. Flow metingen worden hierbij ook uitgevoerd, zodat men perfect de bloedstroom in het hart op elk punt kan meten.